Tuin van Eden

Het kasteel van Chimay

Vlak nadat Alfred Jodl in Neurenberg ter dood was veroordeeld begon Luise met het opschrijven van haar herinneringen. Eind 1946 was het manuscript klaar, maar het duurde nog ruim dertig jaar tot het als boek uitkwam. Onder de titel Jenseits des Endes. Der Weg des Generaloberst Alfred Jodl verscheen het in 1976 bij de uitgeverij van oud-verzetsman Fritz Molden. Het is een vreemd en fascinerend boek. Door de titel verwacht je eigenlijk een biografie van Jodl, maar in werkelijkheid gaat het boek vooral over Luise zelf. Ze vertelt over haar oorlogsavonturen, haar liefde voor Alfred en over haar ervaringen tijdens het Neurenberg-proces.

Jenseits des Endes is een merkwaardige mengeling van apologie en uiting van desillusie over het Derde Rijk. Pas in Neurenberg, zo beweert ze stellig, kreeg ze voor het eerst de details over de massa-executies in Oost-Europa en de gaskamers van Auschwitz onder ogen. Haar verontwaardiging over dit ‘bedrog’ van Hitler en haar overtuiging van de onschuld van haar man – die volgens haar net als zij zelf door de Führer om de tuin was geleid – gaan hand in hand.

Geruchten over de vernietigingskampen had ze natuurlijk wel gehoord, maar die had ze steevast afgedaan als vijandelijke propaganda. Had ze dan toch niet eerder moeten zien wat er gaande was? Ze vraagt het zich hardop af. Toen een vrouwelijke huisarts haar in 1943 vertelde dat de Joden in Polen werden vergast, had Luise haar in haar gezicht uitgelachen: dit zijn de Middeleeuwen niet!

Tekenend voor haar talent voor wegkijken en selectief waarnemen zijn ook haar beschrijvingen van het begin van de oorlog, wanneer ze tijdens de veldtocht tegen België en Frankrijk als secretaresse meereist met het hoofdkwartier van het Duitse leger. Vooral hier lijkt ze zich van geen kwaad bewust. Wanneer de Wehrmacht pauzeert in het Belgische plaatsje Chimay, neemt Luise even de tijd om het beroemde kasteel te bezoeken en de omgeving te verkennen. Tijdens de wandeling dringt zich een historische sensatie op.

“Toen ik door het goed onderhouden park liep, werd ik me er plotseling van bewust, dat mijn aanwezigheid hier in een vreemd land, op vreemde bodem, me volstrekt natuurlijk voorkwam. Hoe was het mogelijk? Het leek alsof ik uit het gewone bestaan was losgekomen en het onwaarschijnlijke werkelijkheid was geworden. En ik realiseerde me dat deze bedenkelijke situatie niet de twijfel bij me opriep, die ergens in mijn onderbewustzijn sluimerde. Die twijfel bleef verborgen achter de sensatie die het avontuur en de unieke nieuwe ervaring met zich meebrachten. Was dit niet wat het betekende om werkelijk geschiedenis te beleven, om er echt bij te zijn geweest?”

Luise’s gewaarwording wordt versterkt door de leegte van het Waalse landschap. De Duitsers hebben het gebied in een straal van dertig kilometer rondom het Duitse hoofdkwartier geëvacueerd. Wanneer Luise bij het verlaten dorpje Forges komt, moet ze plotseling denken aan de Tuin van Eden. Koeien en schapen lopen onbewaakt door de uitgestorven straten en baden in de zon. Verder is er geen levende ziel te bekennen: “een toonbeeld van idyllische vrede”.

Dit gevoel van gelukzaligheid neemt met de verovering van Frankrijk alleen nog maar toe. In een buitenwijk van Parijs vordert de Duitse generale staf een grote villa, die kort daarvoor in alle haast door haar bewoners is verlaten. De luxueuze inrichting van het huis maakt grote indruk op Luise. Rijen prachtige spiegels. Statige olieschilderijen aan de muur. Een rijk uitgeruste bibliotheek.

De eerste weken in de Franse hoofdstad beleeft Luise in een staat van extase. Ze kan geen genoeg krijgen van de modieuze kleren, hoeden en parfums: Parijs heeft “alles wat een vrouwenhart begeert”. Over de Franse bevolking maakt ze zich weinig zorgen. Weliswaar merkt ze de “eindeloze stroom mensen” op die uit Parijs worden geëvacueerd, maar ze sust haar geweten met de gedachte dat vier Duitse divisies de opdracht hebben gekregen om goed voor hen te zorgen. Wel ziet ze zich in Parijs voor het eerst geconfronteerd met de verlokkingen die de deelname aan een bezettingsmacht met zich mee brengen. Als ze de kledingkasten in de zojuist gevorderde villa nog eens goed bekijkt, blijken die vol te hangen met de prachtigste bontmantels en handtassen van Marokkaans leer. Niet zonder trots vertrouwt ze de lezer toe dat ze de “demon van de verleiding” heeft weten te weerstaan. Ze kan het niet over haar hart verkrijgen iets te nemen wat niet van haar is.

Maar van wie waren deze mooie kleren en waarom ontvluchtten de bewoners in alle haast hun villa toen het Duitse leger Parijs naderde? Dat vertelt het verhaal niet.

De J van Jodl

graf1

 

Sinds een jaar of twee speelt zich op de Fraueninsel – een eiland in het midden van de Chiemsee in Beieren – een rel af rondom de grafsteen van Alfred Jodl. Het is een stenen kruis met aan weerszijde twee kleinere stenen voor zijn twee echtgenotes. Irma links, Luise rechts. Het familiegraf staat op een idyllisch aangelegde begraafplaats midden op het kleine eilandje. Behalve een ingekerfd ijzeren kruis en de vermelding van zijn militaire rang “Generaloberst” herinnert niets aan Jodls rol tijdens de Tweede Wereldoorlog. Ook is er niets dat erop wijst dat dit in feite zijn graf niet is: na zijn executie werd zijn as in opdracht van het Internationale Militaire Tribunaal uitgestrooid over zee. Alleen de resten van Irma en Luise liggen hier daadwerkelijk begraven.

Lang besteedde niemand veel aandacht aan het graf. Volgens eilandbewoners kwam er zo nu en dan een verdwaalde Neonazi langs die zich na het uitbrengen van de Hitlergroet weer uit de voeten maakte. Toch was en is het graf enkele bewoners een doorn in het oog. Wie wil er nou een privé-monument voor Hitlers krijgsheer op zijn eiland? Zeker als nergens vermeld wordt wat hij op zijn kerfstok heeft.

Lang bleef de ophef over dit omstreden monument beperkt tot lokaal ongenoegen. Tot mei 2015. Enkele verontwaardigde eilandbewoners zochten de publiciteit en eisten op zijn minst een bordje met een vermelding van Jodls misdaden en veroordeling. Kort na dit eerste publieke protest greep ook de Münchense performance-kunstenaar Wolfram Kastner in. Uit verontwaardiging over het opzichtige familiegraf bikte hij de J van Jodl los en stuurde de letter naar het Deutsches Historisches Museum in Berlijn. Achter bleven de letters odl, wat in het Beiers dialect giermest betekent: de oorlogsmisdadiger postuum te kakken gezet.

Burgemeester Georg Huber van Fraueninsel-Chiemsee reageerde pragmatisch. Hij deelde de wakker geschudde pers mee dat het grafrecht al in januari 2018 verloopt. Dan wordt de boel opgeruimd en dus is er ook geen reden voor gedoe. Kastner gunde hem deze uitweg niet: hij klaagde Huber aan voor het ‘goedkeuren van Nazimisdaden en het verstoren van de openbare orde’ en eiste bij de Beierse Landtag de onmiddelijke verwijdering van het erekruis.  Kastner verloor beide zaken maar nam onlangs revanche. Hij besmeurde het graf met rode verf en plaatste een bordje met de tekst ‘Geen eerbetoon aan de oorlogsmisdadiger’ op de steen. Kort daarna werd bekend dat Kastner nu zelf moet voorkomen voor grafschennis. Burgemeester Huber is de rel meer dan zat: ‘hebben jullie niets beters te doen?’ beet hij een journalist van de Bayrische Rundfunk toe, toen die hem opnieuw vroeg wat hij eigenlijk van het graf vond.

graf2

 

 

 

 

 

 

Toen de rel anderhalf jaar geleden voor het eerst de Duitse kranten haalde, lazen wij ook voor het eerst dat het graf van tante Luise in januari 2018 zal worden geruimd. Er volgde een kort familieoverleg. Moesten we iets doen? Officieel had de familie Benda niets over het Jodl-graf te zeggen. Maar zou Luise zich niet in ditzelfde graf omdraaien, als we niet een beetje ons best deden de vroegtijdige ruiming ervan tegen te houden? Een van mijn tantes mailde mij: ‘we moeten maar even goed overleggen. Luise zou het ‘van boven’ zeker als verraad zien als we het graf laten weghalen’. Een neef van mijn vader neigde ook naar behoud, maar voegde in een e-mail toe dat hij absoluut geen bezwaar had tegen een bordje met toelichting over Jodls rol als Nazi-generaal. Ook de anderen hadden niets tegen een kritische historische toelichting op Jodls kwalijke rol, maar de actie van ‘aandachttrekker’ Kastner riep verder weinig sympathie op. Mijn oom stelde met zekere genoegdoening vast dat het Deutsche Historische Museum de opgestuurde letter J had overgedragen aan het Openbaar Ministerie voor een eventueel strafrechtelijke vervolging wegens grafschennis. Maar ondanks een mild schuldgevoel richting tante Luise voelde niemand zich geroepen om in de bres te springen voor het graf van Oom Alfred. Daarvoor is ook in mijn familie de herinnering te pijnlijk en te tegenstrijdig. Van Luise hielden ze, maar haar trouw aan Alfred hebben ze nooit begrepen.

Het familieberaad eindigde met de conclusie dat mijn oom en tantes zich er verder niet mee zouden bemoeien. Twintig jaar na de dood van Luise is het tijd om haar graf en vooral dat van haar man te laten verdwijnen. Een goede beslissing. Ik bedacht me overigens wel ineens dat ik er nog nooit ben geweest. Ik heb nog tot januari volgend jaar om het te bezoeken, als Kastner tegen die tijd de steen niet al persoonlijk in de Chiemsee heeft gedonderd.

Much

Ottmar Hoffmann

Otmar Hoffmann  (1911-1943)

Dit is Otmar Hoffmann, de grote liefde van mijn oudtante Tini. Tini noemde hem Much. Hij was arts en kind van een Duitse vader en een Roemeens-Joodse moeder. Toen ze elkaar leerden kennen, ergens in 1936, was Much vijfentwintig. Tini was een jaar ouder. Muchs vader was inmiddels overleden en hij woonde met zijn moeder in een dorpje in de buurt van München. Tini was op dat moment nog een enthousiaste aanhanger van de NSDAP, waarvan zij in 1932 lid werd. Ze was opgegroeid met de overtuiging dat Duitsland weer groot moest worden om wraak te nemen voor de vernederingen van de Eerste Wereldoorlog. “Haltet fest im Glauben, seiet stark und treu. Einstmal kommt die Rache, Deutschland wird wieder neu”, dichtte ze als jong meisje in haar notitieboekje en tekende er een schetsje van keizer Wilhelm bij.  Net als haar oudere zuster Luise ging ze werken voor het Duitse leger. Vanaf de zomer van 1933 was ze in dienst als stenografe voor het Reichsluftfahrtministerium en de generale staf van de Luftwaffe.

Toen ze verliefd werd op Much en hij haar vertelde over zijn Joodse moeder, zette dit haar wereld op zijn kop. Ze moest haar relatie geheim houden voor de mensen om haar heen, omdat die vrijwel allemaal “Hitler-freundlich” waren. In haar memoires schrijft ze dat ze bang was voor haar eigen familie. De partij en het werken voor de luchtmachtgeneraals gingen haar tegenstaan. In november 1937 vertrok ze bij de Luftwaffe en een jaar later zegde ze ook haar partijlidmaatschap op. Kort daarna begon ze met een studie medicijnen in Innsbrück.

De liefde van Tini en Much leek gedoemd te mislukken. Trouwen of kinderen krijgen was volgens de wet verboden. Heel kort koesterden ze de hoop op een beter leven in het buitenland. Tini had aan moederskant rijke familieleden in Schotland en hoopte dat die bereid zouden zijn hen op te vangen en financieel te steunen. Even lijken de plannen echt concreet te worden. In een brief van 23 oktober 1938, ruim twee weken voor Kristalnacht, schrijft Much haar dat hij bij een reisbureau heeft uitgezocht hoe ze met de trein en boot via Oostende, Dover en Londen in Glasgow kunnen komen. De kaartjes kosten 137 Mark, uiteraard retour om geen argwaan te wekken. Onzeker is wel of ze een visum voor België zullen kunnen krijgen en een ander probleem is dat je maar tien mark aan deviezen mee mag meenemen.

De plannen gaan niet door. Tini’s Schotse familie reageert terughoudend en ook Much wil uiteindelijk toch zijn moeder niet in de steek laten, die als Joodse vrouw in een Beiers dorpje nu steeds vaker wordt getreiterd door lokale Nazi’s. En al snel verdwijnt het uitzicht op emigratie helemaal. In 1939 breekt de oorlog uit en wordt Much opgeroepen voor militaire dienst. Tini en hij besluiten als vrienden uit elkaar te gaan.

Vlak voor kerstmis 1940 stuurt Much Tini een foto van zichzelf. Het is het portret dat je hierboven ziet. Hij draagt het uniform van een Sanitätsgefreiter: een hospik. Terwijl de andere artsen allemaal een officiersrang hebben, mag Much als “jüdischer Mischling” die titel niet dragen, ook al doet hij in de praktijk hetzelfde werk. In het briefje bij de foto schrijft Much dat hij vindt dat hij er maar matig op staat. En Tini schrijft terug: “Liebes Herz, ik denk nu rond de kerstdagen bijzonder veel aan jou en ik had ook je moeder, als ik haar zou hebben gekend, graag een groet gestuurd. Onze vriendschap is met de jaren steeds waardevoller voor me geworden en ook al zullen we nooit samen kunnen leven, zo weet ik toch dat geen van ons ooit echt eenzaam zal kunnen zijn, zolang de ander leeft”.

Na omzwervingen komt Much terecht in een veldhospitaal in de Oekraïne, aan het Oostfront. Zijn brieven worden afstandelijker van toon en minder frequent. De oorlog stompt hem af, vertelt hij haar, ook al heeft hij het met zijn werk in het lazaret nog relatief goed getroffen. Wanneer in 1942 de “half-Joden” uit de Wehrmacht worden verbannen, wil de Oberartz hem niet kwijt en houdt hem aan de operatietafel. Dat gaat een tijdlang goed, tot begin augustus 1943 een SS-commandant langskomt voor een controle en lastige vragen begint te stellen over de hospik die het werk doet van een arts. Zo komt Muchs Joodse achtergrond toch nog aan het licht. De aalmoezenier van Muchs regiment, een predikant met wie hij bevriend was geraakt, zocht Tini na de oorlog op en vertelde haar hoe Much voor een onmogelijke keuze werd gesteld. Of hij moest met een Jodenster naar Duitsland terugkeren, of hij moest zich aanmelden bij een infanterie-eenheid die werd ingezet om mijnen te ruimen. Hij koos voor het laatste.

Als er al inderdaad sprake is geweest van een keuze, gaat Much hier in zijn brieven niet op in. Wel schrijft hij Tini in bedekte termen dat zijn “situatie” nu bekend is bij de “hogergeplaatsten” en dat hij waarschijnlijk zal worden overgeplaatst. Zijn laatste veldpost stuurt hij haar op 16 augustus 1943, de dag voor zijn vertrek. Het is een afscheidsbrief. Much bekent haar dat hij zich schuldig voelt over het mislukken van hun relatie. Het spijt hem dat hij haar verdriet heeft gedaan. “Mochten we elkaar niet meer zien, denk dan zonder wrok aan mij. Er is per slot van rekening een mooie vriendschap uit ontstaan. Vaarwel, en sla je dapper door het leven”. Twee weken later stapt hij op een mijn en sterft.

Muchs moeder overleefde de oorlog. Gemengd gehuwde Joden met zoons die aan het front vochten werden in Nazi Duitsland vrijgesteld van deportatie. Wat zij verder heeft moeten doorstaan en hoe ze de oorlog is doorgekomen is me onbekend. Alles wat ik over haar en haar zoon te weten ben gekomen heb ik uit Tini’s memoires, een dun Wehrmacht-dossier en een stapeltje brieven die Much tussen 1938 en 1943 aan Tini schreef. Felix, een zoon van Tini uit een later huwelijk, vond ze na haar overlijden in een enveloppe. Er stond op geschreven: “Bitte wegwerfen”. Maar net zoals zij ze altijd had bewaard kon ook hij het niet over zijn hart verkrijgen ze weg te gooien. Als ze echt had gewild dat ik ze had weggegooid – zo zei hij toen hij de brieven aan mij gaf – dan had ze dat zelf wel gedaan.

Brno

De Synagoge van Brno (Tsjechië) werd op 16 maart 1939 door Nazi’s in brand gestoken.

In de maanden voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog schrijven Alfred Jodl en mijn oudtante Luise elkaar bijna om de week een brief. Ze hebben het over haar plannen om een kinderopvang te beginnen in Berlijn, over de gezondheid van Jodls vrouw Irma en over hun liefde voor elkaar. De brieven gaan over het alledaagse en over de grote gebeurtenissen op het wereldtoneel: de Anschluss van Oostenrijk, de annexatie van het Sudetenland, de intocht in Tsjechië.

Voor elkaar en voor anderen die belangrijk voor ze zijn gebruiken Alfred en Luise koosnaampjes. Jodls geliefde paard heet “Graaf Bockie”. Zijn vrouw Irma – een Gravin van Boullion- wordt “Mylady” genoemd. Luise is “Rabbit”, vanwege haar liefde voor Winny the Pooh. Alfred is “Möpschen”, het schoothondje. Soms ondertekent hij zijn liefdesbrief met een schetsje van een klein hondje met krulstaart.

Lezend in de brieven valt me op dat Jodls vrouw Irma, vijf jaar ouder dan hij en chronisch ziek, inderdaad op de hoogte lijkt te zijn van de affaire tussen Luise en haar man. Dit is ook wat Luise zelf altijd heeft gezegd: zij en Alfred hadden de zegen van zijn vrouw en samen verkeerden zij in een intieme driehoeksliefde. Wat ik lees bevestigt dat beeld. Voordat Alfred en Irma Jodl naar Wenen vertrekken stuurt Luise hen allebei een “Fragebogen für das Lieschen” mee: een vragenlijstje waarin zij zinnen moeten invullen en grappig bedoelde meerkeuzevragen  beantwoorden. Voor Alfred is er de vraag: “Sinds ik in Wenen aankwam heb ik behalve Mylady … vrouwen gekust”, die hij netjes met nul invult. Een volgende opdracht is: “Ik slaap … en droom af en toe van …” Alfred slaapt goed. Waar hij moet zeggen over wie hij droomt tekent hij een konijntje: Rabbit. Voor Irma heeft Luise een tweede invulbrief. Zij moet aangeven hoe ze haar dag indeelt, of ze een beetje een fatsoenlijke werkster heeft en wat de stemming van haar Möpschen is. Zijn gemoedsrust is “wisselend”, maar hij ziet er “klassisch” uit. Met een “Ik mis je en ik hou van je”, eindigt de invulbrief van de echtgenote aan de geliefde van haar man.

Halverwege maart 1939 trok Jodl met zijn troepen het nog niet bezette deel van Tsjechië binnen. Hij vestigde zich in Brno – Brünn in het Duits. Vlak voor zijn vertrek luisterde hij naar een toespraak van Hitler, die diepe indruk op hem maakte. De Duitse soldaat moet goed tot zich laten doordringen, zo geeft hij Hitlers boodschap door aan Luise, dat de politieke opgave waarvoor de Duitsers nu staan, onmiddellijk ingelost moet worden. “Wij” – de generaals-  kunnen niet langer slechts de militaire leiders zijn van onze soldaten. We moeten vooral ook de dragers zijn van het gedachtegoed van het Derde Rijk. En wel tot in zijn uiterste consequenties.

Dat Jodl behoorlijk bevangen raakte door dit gedachtegoed – meer dan Luise na de oorlog bereid was om toe te geven- schemert door in zijn brieven uit Brno. Het is een stad met veel grote leegstaande villa’s, zo schrijft hij Luise vanuit het Grand Hotel.  “Brünn had natuurlijk een rijke bevolking (Joden), van wie de meeste er vandoor zijn gegaan” legt hij uit. Veel heeft hij er niet te doen: hij rijdt op zijn paard Graaf Bockie door de bossen. Hij jaagt, hij zwemt in meertjes en plaagt Luise met een mijmering over de mooie vriendin van een SS-Führer, die ook in het Grand Hotel verblijft en zijn rust verstoort. “Ze doet me aan jou denken: groot, blond en heel erg knap. Ze eet meestal in haar eentje zonder iemand een blik waardig te gunnen. Daarom doet ze me ook zo aan jou denken. Ze wiegt prachtig met haar heupen, is zelfverzekerd maar toch lieftallig. Een toonbeeld van het beste Duitse ras.”

Als Alfred deze brief schrijft, op 16 juli 1939, woedt er al weken een storm van geweld door Brno. Onder goedkeurend oog van de Wehrmacht maken Tsjechische fascisten de straten onveilig voor de twaalf duizend Joodse bewoners die de stad telt, althans voor degenen die nog niet zijn gevlucht. Het is de vooraankondiging van de Sjoa, die slechts zeven honderd Joden uit Brno zullen overleven. De fascisten lokken knokpartijen uit, slaan op straat willekeurig Joden in elkaar en steken hun winkels en synagogen in brand.

Pas aan het einde van zijn brief staat Jodl hier even bij stil. De terloopse toon tekent de vanzelfsprekendheid waarmee hij het geweld goedkeurt.

“Af en toe ga ik naar de bioscoop. Twee dagen geleden zag ik nog deel twee van de Olympia film met zijn prachtige opnamen van paarden in Döberitz. Ook de anti-joodse demonstraties van de Tsjechische fascisten in de stad zorgen voor vermaak. Natuurlijk moeten we ons afzijdig houden en kunnen we slechts van een afstand toezien hoe de brandweer met water aan het werk gaat. Nu wens ik je veel plezier en succes met je kinderopvang. Hopelijk gooien die kinderen niet al je brieven door elkaar.”

Luise moest begrijpen dat de brandweer die uittrok om de Joodse panden te blussen nu eenmaal niet kon worden tegengehouden. De morele steun voor de fascistische pogroms mocht op dat moment nog niet verder gaan dan van een afstandje goedkeurend toekijken. Jammer, lijkt Alfred hier te zeggen. En daarmee eindigt de korte passage over de antisemitische terreur in Brno: als een lichtpuntje van vermaak in een verder nogal saai verblijf in het Grand Hotel, met als enige afleiding een knap maar zwijgzaam liefje van een hoge SS-er.

Vergane glorie

Potsdam_Verlagshaus_Bednorz_10

Birkenstrasse 10, het laatste huis van mijn overgrootouders Robert en Kate. (Er zit nu een uitgeverij in)

Mijn overgrootvader Robert von Benda trouwde in 1897 met Kate Gill. Zij was de dochter van een rijke Engelse ingenieur die in 1852 naar Berlijn was gekomen om daar de riolering en waterleiding aan te leggen. Hoewel Robert en Kate allebei uit een vermogende familie kwamen, verloren zij tijdens hun leven vrijwel al hun bezittingen. Robert was onhandig met geld. Carrièrepogingen mislukten door een recalcitrant karakter en een gebrek aan talent. Een baan als hoge ambtenaar trok hem wel, maar hij zakte tot twee keer toe voor zijn examen. Ten einde raad koos hij uiteindelijk maar, naar goed Adellijk gebruik, voor een carrière als Landheer. Hij kocht het landgoed Rubkow, een verafgelegen gehucht in Vorpommern in de buurt van Greifswald.

Het vermogen van Kate en Robert, dat ooit aanzienlijk was, droogde snel op. Kate’s Engelse bankrekeningen, met een vermogen van 2,5 miljoen Engelse Pond, werden tijdens de Eerste Wereldoorlog door de Britse overheid geconfisqueerd. Ook op Rubkow gingen de zaken slecht. De economische crisis zorgde ervoor dat het landgoed nauwelijks iets opleverde. Kate vond het er vreselijk. Ze miste het bruisende Berlijn en haatte het geroddel en de indolentie van de rijke plattelandsvrouwen. Eind jaren dertig hakten Robert en Kate de knoop door. Ze verkochten Rubkow en verhuisden naar Potsdam, waar ze een pompeuze witte villa kochten aan de chique Birkenstrasse. Kate en Robert bewoonden een deel van het huis en verhuurden de rest aan andere gezinnen. Van de huur konden ze net rondkomen.

Kort na het overlijden van Kate in 1946 moest Robert het huis verkopen. Een hooggeplaatste officier van het Rode Leger had het pand in 1945 gevorderd en peinsde er niet over om huur te betalen. Voor mijn overgrootvader was de bodem van de put nu bereikt. De hypotheek, de erfbelasting en andere schulden lieten hem geen andere keuze dan de villa voor een schamel bedrag aan een Russische staatsbank te verkopen en naar zijn familie in Kassel te vertrekken, in de Amerikaanse bezettingszone. De grote meubels moest hij laten staan zolang de Russische officier ze nog nodig had. Na diens vertrek liet Robert de inboedel onderbrengen bij een nichtje dat in de buurt woonde. De zware antieke kasten, tafels en stoelen waren lastig te vervoeren en Robert voorzag problemen bij het passeren van de zonegrens.

Het verlies van de villa aan de Birkenstrasse kreeg nog twee staartjes. Hoewel Robert en Kate geen testament hadden achtergelaten, probeerde hun dochter Dorelise, de middelste van hun zeven kinderen, in 1965 de nalatenschap op te eisen. Ze wilde de achtergebleven meubels van Oost- naar West-Berlijn halen zodat haar pasgetrouwde zoon zijn nieuwe huis ermee kon inrichten: de grote eettafel, de commode, de boekenkast, het naaitafeltje, de twee eetkamerstoelen en de kroonluchter. Het was een uitzet, zo schreef ze in een brief aan het Communistische gemeentebestuur van Potsdam, die ze hem met haar bescheiden inkomen anders nooit cadeau zou kunnen doen.

Of het Dorelise uiteindelijk is gelukt de meubels terug te krijgen weet ik niet. Wel staat vast dat haar jongere zuster Luise nog weer later – vlak na de val van de muur-  een ambitieuzer plan opvatte. Ditmaal ging het niet om de inboedel, maar om het huis zelf. Dat was volgens haar immers onrechtmatig en onder dwang verkocht aan de Russen. Luise hoopte in aanmerking te komen voor de terugvorderingsregelingen die na de Duitse Eenwording in werking traden. In 1991 diende ze een aanvraag in, waarin ze de villa aan de Birkenstrasse namens de familie terugeiste van de Duitse staat. Acht jaar lang was haar verzoek in behandeling. Eind 1999 kwam het antwoord: een afwijzing. Het huis was immers gewoon verkocht en niet onteigend. Luise heeft zich er niet meer over kunnen opwinden. Ze was een jaar daarvoor al overleden.

 

 

Bombardementen

Getroffen binnenstad van Kassel, 1943

Tijdens een gesprek met mijn twee tantes vraag ik me hardop af wat Alfred en Luise Jodl eigenlijk wisten van de Holocaust. En waren ze in hun positie niet ook medeschuldig aan al die oorlogsmisdaden, zeker Alfred? Er valt een korte stilte en dan reageert mijn oudste tante met een nauwelijks hoorbare klank van ergernis in haar stem: ‘…tja, wij kregen ook de bommen op onze kop. Aan beide kanten hebben generaals en legerleiders verschrikkelijke dingen gedaan’. Normaal gesproken is zij van al mijn ooms en tantes het meest kritisch over Luise en Alfred, maar ze kan er niet goed tegen als ik -of iemand anders die die tijd niet heeft meegemaakt- moralistisch wordt. Het roept irritatie op. En pijnlijke herinneringen.

In oktober 1943 was mijn oma Ruth op bezoek bij haar ouders in Kassel, samen met haar kinderen: Gitti, Helmut, Rosi en Franz, mijn vader. In de nacht van 22 op 23 oktober werd een groot deel van die stad verwoest door een Brits bombardement. Ruim zes duizend mensen vonden er de dood. Ook de straat waar het gezin van mijn vader logeerde werd zwaar getroffen. Hun huis was het enige in de straat dat bleef staan. Ironisch genoeg waren ze daar om de bombardementen op hun woonplaats Berlijn te ontvluchten.

Die nacht komt vaak terug in de verhalen. Gitti, met acht jaar de oudste, huilde van angst. Rosi van zes was ziek. Ze had difterie en werd de volgende ochtend met spoed naar het ziekenhuis gebracht, tot haar gloeiende schaamte in de kinderwagen van mijn vader. De tocht door de uitgebrande stad is ze nooit vergeten. Helmut weet nog hoe hij kort nadat de laatste bommen waren gevallen stiekem uit de schuilkelder verdween. Hij was zeven. Zeker een uur zwierf hij door de nasmeulende ruïnes. Mijn vader Franz, bijna twee jaar oud, sliep op de schoot van zijn moeder, die niets anders kon dan wachten tot haar oudste zoontje weer terugkwam. Toen dook Helmut weer op. Ergens had hij een blikken opwindvogeltje gevonden, dat hij bewaarde en aan zijn zusje Rosi gaf, toen ze haar in het ziekenhuis bezochten.

Ook voor de familieleden in Berlijn en Potsdam waren bombardementen aan de orde van de dag. Mijn overgrootmoeder Kate schreef er een lange brief over aan haar schoondochter Lizzy – de vrouw van mijn opa’s broer Rob. De brief is vol zorgen. Leeft iedereen nog? Wanneer krijgen wij eindelijk een keer bericht? Haar jongste zoon, mijn opa, was toen al ruim een jaar vermist. Niemand wist nog dat hij ergens in 1942 met zijn vliegtuig boven de Middellandse Zee was neergeschoten.

Kate schreef deze brief vlak na het Britse bombardement op Berlijn in de nacht van 22 op 23 november 1943, precies een maand na de aanval op Kassel. Het was de hevigste in een lange reeks luchtaanvallen die de Duitse hoofdstad te verduren kreeg. In levendige beelden beschrijft ze de lotgevallen van ‘Putti’, een nichtje waar iedereen gek op was en die het bombardement maar net overleefde. Putti werkte als arts voor het Duitse Rode Kruis en huurde een kamer in het huis van Heinz von Trützschler von Falkenstein, een hoge Nazi-diplomaat op het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Van diens huis aan de Landgraffenstrasse bleef alleen een rokende puinhoop over. Pas dagen later hoorde mijn overgrootmoeder van haar zwager Eyssenhardt dat Putti nog in leven was. Ondertussen kwam ook Luise onaangekondigd langs. Ze had van de oud-minister van Buitenlandse Zaken Von Neurath gehoord dat de Landgraffenstrasse volledig was weggevaagd en wist een kort verlof te regelen om uit te vinden wat er met haar nichtje was gebeurd. Toen bleek dat Putti nog leefde maar al haar bezittingen kwijt was, ging Luise langs bij Alfred Jodl en diens vrouw Irma -toen nog in leven- om een paar kleren te lenen.

Potsdam, 5 december 1943

Mijn liefste Lizzy,

Het lijkt zo lang geleden dat ik van je hoorde, misschien dat er de laatste weken te veel gebeurde, misschien dat er post van jou bij de Berlijnse aanvallen verloren ging of verbrand is. Wij maakten ons sinds de 22ste grote zorgen over Putti en hoorden vrijdag nog dat ze leefde maar totaal gebombardeerd is. Het was onmogelijk om contact te krijgen en ik hoorde het vrijdag via Eyssenhardt, terwijl haar kaart ons pas zondag bereikte. Ze schreef dat ze naar Sembten zou gaan, we waren dus heel verbaasd dat ze afgelopen woensdag opeens bij ons aankwam. Ze had geen verlof gekregen en moest in Berlijn overnachten. Ze was twee dagen met de Trützschlers in het Central Hotel en trok daarna naar Dahlem, terwijl mevrouw von Trütszchler een zenuwinzinking en hartaanval kreeg en naar Freiburg moest reizen om te herstellen.

Het is alleen maar goed dat Putti haar werk als afleiding heeft. Ik geloof dat ze door alles wat ze heeft meegemaakt en de gruwelijke indrukken nog niet eens beseft wat ze allemaal kwijt is geraakt. Eén bom viel rechts van het huis in de tuin, zodat het kelderluik in elkaar stortte en puin naar beneden kwam, zodat ze door de nooduitgang moesten vluchten. Toen zagen ze dat het huis door negen brandbommen in lichterlaaie stond. Meneer von Trützschler was nog in het ministerie van Buitenlandse Zaken, moest daar blijven en blussen en kwam pas s’morgens terug naar huis waar hij alleen een rokende puinhoop vond.

Hij vermoedde nog niet dat zijn vrouw en Putti nog leefden. Het dienstmeisje zou eerst blussen, rende toen in de opwinding tot Unter den Linden, daar een kelder in en ging daarna naar een vriendin bij de Podbielski Allee, waar Putti haar na twee dagen vond. Putti en Frau von Trützschler vochten zich door de storm die door het vuur was losgemaakt en die alle bomen ontwortelde, zodat ze er nauwelijks tegen in konden, tot aan het Herculeshuis bij de brug, waar ze het niet vertrouwden, zodat ze eerst even achter een uitgebrand elektriciteitshuisje bescherming zochten. Toen zag Putti dat er op het Lützowplatz een huis tussen Lützow en Maassenstrasse stond. Ze gingen daar de kelder in, waar het warm en goed was en bleven daar tot 8:30 ’s ochtends, toen pas naar de Landgrafenstrassse, waar ze vaststelden, dat er alleen puin over was gebleven. Toen liepen ze naar het Carlsbad, – de oevers waren aan beide kanten volledig verdwenen, ook het huis van Von Herings ministerie etc-. In het Carlsbad is een kelder van het ministerie van Buitenlandse zaken, waar ze konden bellen. Toen gingen ze naar het ministerie en vonden meneer von Trützschler.

Donderdag kwam tot onze grote verrassing Luise hier aan, ze had van de Neuraths gehoord dat de Landgrafenstrasse verdwenen was kreeg op grond van de bombardementsschade (ze had drie koffers met spullen bij Putti staan) verlof om melding te maken van haar schade. Ze kwam met skibroek en rugzak, om overal op voorbereid te zijn, en kwam er ergens op de ruïnes in de Landgrafenstrasse achter waar Putti een onderkomen had gevonden. Ze heeft haar toen woensdag bezocht en is vervolgens naar de Jodls gegaan, om Putti een paar spullen te kunnen geven die ze daar nog had liggen. Mevrouw Jodl gaf Putti ook nog een prachtige rok, kimono, handspiegel en meer. Luise was in Dahlem toevallig Margarethchen Benda tegen het lijf gelopen en nodigde haar bij ons uit, omdat Margarethe van Luise in verband met een geplande rondreis door Italië tips en informatie wilde krijgen.

Luise kwam om half 6, Margarete ongeveer drie kwartier later. Ze wilde om kwart voor 8 nog naar de Luftschiffhaven, wat we haar echter afraadden omdat het zo donker was. De rest van ons at ons avondeten, toen om half 8 de sirene ging en beiden de kelder weer in kwamen. Weer een zware aanval op Berlijn. Tot half 11 zaten we daar. Mary overnachtte en vertrok s’ochtends. Luise vertrok om 2 uur omdat ze nog naar de Entschädigungsstelle moest en bij de Jodls wilde overnachten. Ze reisde zaterdag weer terug. Putti was heel blij dat ze was gekomen. De dagen van het wachten waren griezelig, omdat er helemaal geen mogelijkheden tot contact waren, omdat er geen telefoon of telegraaf was en de post ook niet werd bezorgd.

Gisteren, op de 4de, kregen we een telegram van Tini uit Innsbruck, of wij en Putti nog leefden. Terwijl ik al een paar keer had geschreven. Ook Ruth had in het Westen niets gekregen. Op de 2e heeft ze Rosi uit het ziekenhuis gehaald, is nu in tante Miriams huis getrokken, waarvoor ze 100 Zenter kolen kreeg en die betaalde. Het liep alleen zeer moeizaam, omdat tante Miriam twee keer per dag op bezoek kwam om te controleren, dat ze het huis niet ruïneert. Had ik je al geschreven, dat Hasso gewond is door een granaatsplinter in zijn knie en in de Elsass in een lazaret ligt? Maakte Sicilie, Salerno, Napels mee, heeft het IJzeren Kruis eerste klasse, en ze hopen dat hij met kerstmis vervoerd kan worden. Zag je in de DAZ (Deutsche Algemeine Zeitung), dat Fritz Seeler is gevallen? Het ging met toch erg aan het hart – wie blijft er over? Wanneer krijgen wij een keer bericht, lieve Lizzy? Erika Werner maakt zich zorgen om haar man op de Krim en krijgt met kerstmis ook een baby, van broer Werner weten ze ook niets. Hij had op 16 november verlof moeten krijgen maar komt nu niet. Ieder heeft zijn kruis te dragen. De post komt bij ons slechts druppelsgewijs binnen, vooral brieven die al voor de 22ste zijn geschreven.

Ik hoop dat het goed gaat me jou en de kinderen. Schrijf alsjeblieft gelijk waar jullie met kerstmis zijn, voor de kerstcadeautjes. Ik heb hier achter al opgeruimd voor Bombenleute, omdat we er ieder moment een paar kunnen krijgen.

Voor vandaag stop ik er mee, liefste Lizzy. Ik hoop snel van je te horen. Alexander is ook totaal ausgebombt in het Hansaviertel, Hilli Hertell heeft haar leven gered en had op vrijdagmiddag geen gelegenheid om haar ouders te vertellen dat ze nog leefde.

Duizend groeten en kussen voor jou en je kinderen van je oude

Mama

 

 

De Brief

Brief Luise 1

‘Lieber Sebastian! Es hat mich sehr gefreut zu hören, dass Du Geschichte studierst und dabei ein so wichtiges Thema wie den 20.7.44 vorhast’

derde p brief luise kopie

‘Man muss dabei berücksichtigen wie eng die politische Information in einer Diktatur war und wie wenig selbst dort ein hoher Offizier von Auschwitz wusste!‘

Mijn oud-tante Luise overleed in 1998 op drieënnegentigjarige leeftijd in München. Ik was toen net begonnen met mijn studie geschiedenis in Utrecht. Ook wist ik al dat ik meer over haar verleden te weten wilde komen, maar ik heb haar nooit meer over de oorlog gesproken.

Luise had inmiddels wel al gehoord dat ik me voor haar verhaal interesseerde. In januari 1997, een jaar voor haar dood, stuurde ze me een pakketje: twee in bruin papier verpakte boeken en een brief. Ze vond het geweldig dat ik geschiedenis studeerde en moedigde me aan me te verdiepen in de aanslag van de 20 juli 1944 en het militaire verzet tegen Hitler.

Luise werkte jarenlang als secretaresse voor de Generale Staf van de Wehrmacht. Ze leerde de hoge officieren kennen die Hitler trouw bleven, maar ook Von Stauffenberg, Beck en Von Tresckow, die in het geheim een aanslag voorbereidden. In het pakketje dat ze me stuurde zaten twee boeken: de herinneringen van Generaal Von Manstein en een biografie over Henning von Tresckow. De eerste was Hitler trouw gebleven, de laatste zat in de groep van Von Stauffenberg en probeerde Von Manstein over te halen zich aan te sluiten bij het verzet.

In haar brief schrijft ze over de dilemma’s waarvoor de leiding van de Wehrmacht aan het einde van de oorlog had gestaan, en die haar nu, terugkijkend, innerlijk verdeelden. ‘Mijn hart is bij Von Tresckow, dus bij de aanslag, maar mijn verstand bij Von Manstein’, schreef ze. Hitler afzetten zou volgens haar de totale nederlaag tegen de Russen hebben betekend en misschien wel een volledige communistische overheersing van Duitsland. En de Holocaust? ‘Je moet er rekening mee houden’, stelde ze, ‘hoe weinig informatie je in een dictatuur eigenlijk krijgt en hoe weinig zelfs een hoge Duitse officier afwist van wat er in Auschwitz gebeurde’.

Dat lijkt me ook de onderliggende boodschap van de brief te zijn. Net als Von Manstein wisten Luise en haar man zelf ook niet wat er in de kampen gebeurde. Ze waren er dus ook niet verantwoordelijk voor.

Na de oorlog wijdde Luise al haar energie aan de rehabilitatie van haar man. Ze werkte als secretaresse voor Jodls advocaten bij het Internationale Militaire Tribunaal in Neurenberg, en zocht mee naar ontlastend materiaal om zijn onschuld te bewijzen. Ook na zijn executie in 1946 gaf zij niet op. In 1952 voerde zij in München een proces om haar weduwepensioen terug te krijgen en het Neurenberg-oordeel te herzien. Ze won de rechtszaak, maar de verantwoordelijke Beierse minister draaide het oordeel later terug, naar verluidt onder druk van de Verenigde Staten. Het weerhield Luise er niet van haar kant van het verhaal te blijven vertellen. Ze publiceerde haar memoires en correspondeerde met historici en journalisten zoals Sebastian Haffner en Joachim Fest.

Daarin komen steeds dezelfde argumenten terug. Jodl was niet medeschuldig aan Hitlers oorlogsmisdaden en de Holocaust had zich buiten zijn blikveld voltrokken. Dat hij de Duitse aanval op de Sovjet Unie voorbereidde en had meegeschreven aan het zogeheten Kommissarbefehl, de richtlijn om communistische partijfunctionarissen zonder voorbehoud te executeren, veranderde daar volgens haar niets aan. Volgens Luise had Jodl de gevolgen hiervan niet overzien.

Ook in familiegesprekken hamerde Luise steeds op Jodls onschuld. Mijn vader, ooms en tantes hebben dit rooskleurige beeld nooit helemaal geaccepteerd, maar hun kritiek kende ook zijn grenzen. Luises enthousiasme voor Hitler en haar bewondering voor Jodl werden door mijn familie bespot en bekritiseerd, maar ook afgedaan als een eigenaardige karaktertrek. Ze had veel gevoel voor drama en viel op dominante mannen, maar was Luise daarom ook een nazi? Niet echt. En Alfred dan? Jodl, zo zei mijn vader soms, had zijn weg naar het militaire verzet van Von Stauffenberg en Von Tresckow niet gevonden. Hij had het niet aangedurfd om Hitler te bestrijden, wat laf was en een misdadige vergissing.

Met dat beeld liep ik lange tijd zelf ook rond. Pas in de loop van mijn studie geschiedenis ging het knagen. Veronderstel je zo niet ten onrechte dat Jodl eigenlijk wel bij het verzet had gewild? Hij bleef tot het eind toe een grote bewonderaar van Hitler. Hij ondertekende bevelen, op basis waarvan talloze krijgsgevangenen en burgers aan het Oostfront zijn vermoord en hij wist beduidend meer over deze misdaden dan hij in Nuremberg wilde toegeven. Ook negeerde hij stemmen die hem nadrukkelijk wezen op de zich voltrekkende genocide. Dit ontdekte ik allemaal pas later.

De brief is het enige werkelijke contact dat ik ooit met Luise over dit onderwerp had en vormt daarmee in veel opzichten het vertrekpunt voor mijn zoektocht. Het gaat mij daarbij vooral om persoonlijke vragen. Hoe dachten en wat wisten Luise en Alfred Jodl over de Jodenvervolging en de moord op communisten, Joden en Russische krijgsgevangenen? Komt het ter sprake in hun brieven? En hoe zit het dan met de rest van mijn familie: mijn grootouders en hun andere broers en zussen? Wat maakten zij mee in de oorlog en hoe dachten zij over de Jodenvervolging en andere oorlogsmisdaden? In hun brieven, dagboeken en memoires zoek ik naar sporen.