Otmar Hoffmann (1911-1943)
Dit is Otmar Hoffmann, de grote liefde van mijn oudtante Tini. Tini noemde hem Much. Hij was arts en kind van een Duitse vader en een Roemeens-Joodse moeder. Toen ze elkaar leerden kennen, ergens in 1936, was Much vijfentwintig. Tini was een jaar ouder. Muchs vader was inmiddels overleden en hij woonde met zijn moeder in een dorpje in de buurt van München. Tini was op dat moment nog een enthousiaste aanhanger van de NSDAP, waarvan zij in 1932 lid werd. Ze was opgegroeid met de overtuiging dat Duitsland weer groot moest worden om wraak te nemen voor de vernederingen van de Eerste Wereldoorlog. “Haltet fest im Glauben, seiet stark und treu. Einstmal kommt die Rache, Deutschland wird wieder neu”, dichtte ze als jong meisje in haar notitieboekje en tekende er een schetsje van keizer Wilhelm bij. Net als haar oudere zuster Luise ging ze werken voor het Duitse leger. Vanaf de zomer van 1933 was ze in dienst als stenografe voor het Reichsluftfahrtministerium en de generale staf van de Luftwaffe.
Toen ze verliefd werd op Much en hij haar vertelde over zijn Joodse moeder, zette dit haar wereld op zijn kop. Ze moest haar relatie geheim houden voor de mensen om haar heen, omdat die vrijwel allemaal “Hitler-freundlich” waren. In haar memoires schrijft ze dat ze bang was voor haar eigen familie. De partij en het werken voor de luchtmachtgeneraals gingen haar tegenstaan. In november 1937 vertrok ze bij de Luftwaffe en een jaar later zegde ze ook haar partijlidmaatschap op. Kort daarna begon ze met een studie medicijnen in Innsbrück.
De liefde van Tini en Much leek gedoemd te mislukken. Trouwen of kinderen krijgen was volgens de wet verboden. Heel kort koesterden ze de hoop op een beter leven in het buitenland. Tini had aan moederskant rijke familieleden in Schotland en hoopte dat die bereid zouden zijn hen op te vangen en financieel te steunen. Even lijken de plannen echt concreet te worden. In een brief van 23 oktober 1938, ruim twee weken voor Kristalnacht, schrijft Much haar dat hij bij een reisbureau heeft uitgezocht hoe ze met de trein en boot via Oostende, Dover en Londen in Glasgow kunnen komen. De kaartjes kosten 137 Mark, uiteraard retour om geen argwaan te wekken. Onzeker is wel of ze een visum voor België zullen kunnen krijgen en een ander probleem is dat je maar tien mark aan deviezen mee mag meenemen.
De plannen gaan niet door. Tini’s Schotse familie reageert terughoudend en ook Much wil uiteindelijk toch zijn moeder niet in de steek laten, die als Joodse vrouw in een Beiers dorpje nu steeds vaker wordt getreiterd door lokale Nazi’s. En al snel verdwijnt het uitzicht op emigratie helemaal. In 1939 breekt de oorlog uit en wordt Much opgeroepen voor militaire dienst. Tini en hij besluiten als vrienden uit elkaar te gaan.
Vlak voor kerstmis 1940 stuurt Much Tini een foto van zichzelf. Het is het portret dat je hierboven ziet. Hij draagt het uniform van een Sanitätsgefreiter: een hospik. Terwijl de andere artsen allemaal een officiersrang hebben, mag Much als “jüdischer Mischling” die titel niet dragen, ook al doet hij in de praktijk hetzelfde werk. In het briefje bij de foto schrijft Much dat hij vindt dat hij er maar matig op staat. En Tini schrijft terug: “Liebes Herz, ik denk nu rond de kerstdagen bijzonder veel aan jou en ik had ook je moeder, als ik haar zou hebben gekend, graag een groet gestuurd. Onze vriendschap is met de jaren steeds waardevoller voor me geworden en ook al zullen we nooit samen kunnen leven, zo weet ik toch dat geen van ons ooit echt eenzaam zal kunnen zijn, zolang de ander leeft”.
Na omzwervingen komt Much terecht in een veldhospitaal in de Oekraïne, aan het Oostfront. Zijn brieven worden afstandelijker van toon en minder frequent. De oorlog stompt hem af, vertelt hij haar, ook al heeft hij het met zijn werk in het lazaret nog relatief goed getroffen. Wanneer in 1942 de “half-Joden” uit de Wehrmacht worden verbannen, wil de Oberartz hem niet kwijt en houdt hem aan de operatietafel. Dat gaat een tijdlang goed, tot begin augustus 1943 een SS-commandant langskomt voor een controle en lastige vragen begint te stellen over de hospik die het werk doet van een arts. Zo komt Muchs Joodse achtergrond toch nog aan het licht. De aalmoezenier van Muchs regiment, een predikant met wie hij bevriend was geraakt, zocht Tini na de oorlog op en vertelde haar hoe Much voor een onmogelijke keuze werd gesteld. Of hij moest met een Jodenster naar Duitsland terugkeren, of hij moest zich aanmelden bij een infanterie-eenheid die werd ingezet om mijnen te ruimen. Hij koos voor het laatste.
Als er al inderdaad sprake is geweest van een keuze, gaat Much hier in zijn brieven niet op in. Wel schrijft hij Tini in bedekte termen dat zijn “situatie” nu bekend is bij de “hogergeplaatsten” en dat hij waarschijnlijk zal worden overgeplaatst. Zijn laatste veldpost stuurt hij haar op 16 augustus 1943, de dag voor zijn vertrek. Het is een afscheidsbrief. Much bekent haar dat hij zich schuldig voelt over het mislukken van hun relatie. Het spijt hem dat hij haar verdriet heeft gedaan. “Mochten we elkaar niet meer zien, denk dan zonder wrok aan mij. Er is per slot van rekening een mooie vriendschap uit ontstaan. Vaarwel, en sla je dapper door het leven”. Twee weken later stapt hij op een mijn en sterft.
Muchs moeder overleefde de oorlog. Gemengd gehuwde Joden met zoons die aan het front vochten werden in Nazi Duitsland vrijgesteld van deportatie. Wat zij verder heeft moeten doorstaan en hoe ze de oorlog is doorgekomen is me onbekend. Alles wat ik over haar en haar zoon te weten ben gekomen heb ik uit Tini’s memoires, een dun Wehrmacht-dossier en een stapeltje brieven die Much tussen 1938 en 1943 aan Tini schreef. Felix, een zoon van Tini uit een later huwelijk, vond ze na haar overlijden in een enveloppe. Er stond op geschreven: “Bitte wegwerfen”. Maar net zoals zij ze altijd had bewaard kon ook hij het niet over zijn hart verkrijgen ze weg te gooien. Als ze echt had gewild dat ik ze had weggegooid – zo zei hij toen hij de brieven aan mij gaf – dan had ze dat zelf wel gedaan.